15. De tempel aan het Donkere Water

Na het ontbijt werd de tent afgebroken. Wij bonden de tentstokken weer in de lengte in plaats van dwars, omdat Kakho-Oto zei dat de weg naar het Huis des Doods zeer smal was. Af en toe ging het zo steil bergafwaarts, dat wij niet meer konden rijden en moesten afstijgen. Wij volgden een diepe, aanvankelijk dicht begroeide kloof, die vele bochten maakte. Er was geen zicht. Zo waren wij al langer dan een half uur afgedaald toen wij plotseling een hoge, bijna volkomen naakte puinhelling voor ons zagen liggen; deze bestond niet uit de zo veelvuldig voorkomende kleine stenen, maar uit grote rotsblokken, die deden vermoeden dat hier vele eeuwen geleden een geweldige steenlawine was neergekomen. Deze veronderstelling berustte echter op een vergissing.

‘Wij zijn hier bij het Huis des Doods,’ zei Kakho-Oto terwijl zij op het puin wees.

‘Is dat het?’ vroeg ik. ‘Zijn de rotsen dan hol?’

‘Ja. Zij zijn niet massief, maar kunstmatig opgericht. Kom mee!’

Zij leidde ons om een hoek van de rotsblokken en nu stonden wij voor een zware poort, die breder was dan hoog en waarvan de sluiting niet boogvormig was, maar recht. De twee stenen posten waren meer dan twee meter breed. Ze vertoonden goed behouden, uit steen gebeitelde figuren van opperhoofden, die op het punt stonden door de poort het inwendige van de tempel te betreden. De opperhoofden waren gekenmerkt door een, twee of drie adelaarsveren, die zij in het haar droegen. Ook de stenen dorpel was verscheiden meters hoog. Hierin was de afbeelding van een altaar voor beraadslagingen gebeiteld, waarop de opperhoofden hun medicijnen offerden.

‘Maar dat is toch helemaal geen Huis des Doods, geen begraafplaats,’ zei ik, ‘maar een tempel voor beraadslagingen en in het altaar worden de medicijnen bewaard totdat hetgeen waartoe besloten werd, is uitgevoerd!’

Kakho-Oto glimlachte. ‘Dat weet ik wel. Maar dat kunnen wij het eenvoudige volk niet zeggen, anders zou deze plek niet voor zo heilig worden versleten als de opperhoofden dat wensen. Bovendien zijn er hier zoveel lijken, dat de naam Huis des Doods hier wel degelijk op zijn plaats is. Gaan we meteen naar binnen?’

‘Hoe ver is het van hier naar het meer?’

‘Ongeveer tweehonderd passen.’

‘Dan moeten wij voorzichtig zijn. Hier komen niet alleen inheemse, maar ook vreemde Indianen die het verbod om dit oord te betreden nauwelijks in acht zullen nemen. In de eerste plaats moeten we dus onze paarden verbergen en proberen geen sporen achter te laten. Daarna zullen wij de tempel- betreden. Laten we dus naar een plek zoeken die als schuilplaats voor ons en de paarden geschikt is.’

‘Die heb ik al,’ zei Kakho-Oto. ‘Ik heb nog voor ik het meer verliet om u tegemoet te rijden, daarnaar gezocht. Kom mee!’

Zij leidde ons een stukje terug een zijkloof in, waaruit weer een derde kloof voortkwam, die net groot genoeg was voor ons doel. Er was meer dan genoeg water en groen voer. Wij zadelden af, kniehalsterden de paarden en muildieren en lieten weer onze oude Holbers als wacht achter. Hij was het er volkomen mee eens dat hij niet ‘overal mee moest rondkruipen’, zoals hij zich uitdrukte. Wij echter keerden naar het Huis des Doods terug. Daar inspecteerden we eerst de omgeving. Er was geen spoor van mens of dier te zien. Met behulp van takken wisten wij onze sporen onmiddellijk achter ons uit. Toen wij van de hoogte van ons kamp van gisteren afkwamen, naderden wij het bouwwerk aan de noordzijde. Aan deze kant bevond zich, zoals reeds beschreven, de poort. Die was achter struiken en bomen zo verborgen geweest, dat geen mens hier een tempel vermoed had. Pas toen toevallig een verlaten, maar nog niet volkomen gedoofd kampvuur weer opgelaaid was en verder om zich heen gegrepen en het struikgewas vernield had, was de poort zichtbaar geworden. Daarmee was het geheim verraden. Aan de stenen waren de sporen van het vuur nog te zien. Toen wij aan de zuidzijde van de vermeende natuurlijke rots kwamen, zagen wij het water van het meer op de door Kakho-Oto genoemde afstand voor ons liggen. De opgestapelde vierhoekige stenen en brokken waren dus van het meer uit duidelijk zichtbaar, maar zij maakten zo’n natuurgetrouwe indruk, dat geen mens uit zichzelf op de gedachte zou komen hier een kunstmatig bouwwerk te zoeken. De rots was steil en onbegaanbaar, zodat men hem onmogelijk kon beklimmen. Alleen in de hoeken en gaten, waar de wind stof en aarde heengewaaid had, groeiden wat planten; verder was alles slechts gladde levenloze steen.

Tot zover het uitwendige. Nu kwam echter het inwendige van de berg. Direct achter de poort bevonden wij ons in een tamelijk nauwe, maar zeer hoge ruimte van een eigenaardige bouwstijl.

Men stelle zich de helft van een in twee gelijke delen gesneden suikerbrood voor, dat met zijn gladde, loodrechte snijvlak tegen de rots leunt, terwijl zijn gebogen, half kegelvormige wand door de rotsstukken gevormd wordt waaruit de vermeende rotsafbrokkeling bestond. Deze wand was dus van binnen niet loodrecht, maar gebogen. Ze vormde geen glad vlak, daar de reusachtige vierhoekige stenen zodanig naast en over elkaar lagen, dat ze afwisselend uitstekende punten en nissen vormden, die dienden voor het opslaan van mummies of skeletten. De ligging van de stenen maakte het bovendien mogelijk zig-zaggewijs langs de wand omhoog te klimmen, hoewel deze naar binnen welfde. Precies in het midden van de tempel stond een stenen altaar. Naar wij later bemerkten, had dat van binnen een uitholling, waarop een zware, gladde plaat lag. Op de stenen vlakken van dit altaar stonden vierentwintig figuren en twaalf adelaarsveren en twaalf gesloten handen. Steeds om en om: een hand en een veer. De gesloten hand is het teken van het zwijgen. De afbeeldingen betekenden dus dat slechts opperhoofden dit altaar mochten naderen en dat alles wat daar besproken en voorgenomen werd, streng geheim diende gehouden te worden. De plaat was in het midden zwart, want daarop had bij iedere beraadslaging een vuur gebrand.

De belichting van deze vreemde ruimte was geheimzinnig en wekte ergens avontuurlijke verwachtingen op. Er heerste een vreemd halfduister. Het weinige licht dat er was, kwam door de muur van de vierhoekige rotsen. Men had daarin op bepaalde afstanden een rotsblok weggelaten zodat het daglicht door deze openingen toegang kreeg. Maar de muur was bijzonder dik, zodat elk van deze openingen meer een diepe gang naar buiten vormde, waarvan het eind van beneden af niet te zien was.

Bovendien waren deze lichtschachten van buiten af zeer zorgvuldig gecamoufleerd, opdat ze niet vanaf het meer zichtbaar zouden zijn. Van het binnendringende licht ging dus het grootste deel verloren nog voordat het het inwendige van de tempel bereikte. Een dergelijke geheimzinnige belichting heb ik in enige Egyptische koningsgraven gezien, die echter zeer laag zijn. Deze tempel aan de Deklil-to (Donkere Water) of het Meer des Doods, zoals de Kiowa’s het noemden, echter had een dergelijke hoogte, dat de eigenaardige lichtwerking bijzonder geaccentueerd werd. In iedere nis bevond zich een donkere, hurkende mummie, die nauwelijks te herkennen was, of een lichter skelet in hurkende houding of een hoop losse schedels en beenderen. Boven elke nis was een adelaarsveer gebeiteld ten teken dat deze beenderen eens aan opperhoofden toebehoord hadden.

De lucht die ons omgaf, was zuiver, want de openingen waren talrijk. Die liepen door tot boven in de punt. En wat mij bijzonder belangrijk voorkwam; men kon van de ene naar de andere lichtschacht, of anders uitgedrukt: van het ene naar het andere venster, klimmen. Of liever: dat had men vroeger gekund, want er leidden, zoals ik al gezegd heb, van venster naar venster, van nis naar nis, vrije, uit de muur stekende treden, die vroeger van de bodem af gelopen hadden. Thans mankeerden de onderste treden. Die had men weggehakt en wel pas kort geleden; dat was te zien aan de breukvlakken, die licht afstaken tegen hun donkere omgeving.

‘Jammer dat die treden nu ontbreken,’ zei mijn vrouw.

‘Waarom?’ vroeg ik.

‘Omdat ik graag eens naar boven zou klimmen.’

‘Gems!’ lachte ik.

‘Doe je niet anders voor dan je bent!’ antwoordde zij. ‘Ik ken je toch precies; niemand wil zo graag naar boven klimmen als jij. Jij moet toch altijd in alle nissen neuzen en uit ieder raam kijken om te weten wat er buiten te zien is. Wil je dat soms tegenspreken?’

‘Nee! Alleen is het overdreven dat ik in alle nissen wil kijken. Maar dat ik hier beslist eens naar een van de vensters zal klimmen, lijkt mij zelfs onvermijdelijk en noodzakelijk. Het is nodig alles van boven uit te inspecteren. Ik moet weten hoever men van daaruit over het meer kan uitzien. Misschien is er van boven af iets te zien dat ons anders zou ontgaan!’

‘Maar hoe kom je naar boven, naar het begin van de treden?’

‘Heel eenvoudig; wij maken een ladder.’

‘Juist!’ viel zij mij bij. ‘Laten we direct daarmee beginnen.’

Wij gingen naar buiten. Wij vonden spoedig twee uitgeschoten stukken jong hout en sneden de dwarstakken daarvan af. Hamer en spijkers hadden wij weliswaar niet, alles moest dus gebonden worden en riemen hadden wij genoeg. Weldra was de ladder klaar. Wij gingen weer naar binnen, zetten de ladder op en klommen naar boven. Zij reikte net tot de onderste van de nog aanwezige treden. Van daaruit klommen wij zonder leuning verder naar boven langs de vrij uit de muur stekende stenen die als treden dienst deden. Dat was niet ongevaarlijk. Elk van deze stenen moest onderzocht worden voordat men zich eraan kon toevertrouwen. Zo kwamen wij langs vele nissen waarvan wij de inhoud onderzochten. Mummies en skeletten lagen daar, vondsten van griezelige aard.

Toen wij hoog genoeg geklommen waren, stapten wij in een van de bovenste vensterschachten. Deze was zo groot, dat wij er gebukt in konden staan en leek op een gang. Wij moesten negen passen doen voordat wij in de open lucht kwamen. Daar stonden wij boven op de kunstmatig opgebouwde rotsen en keken uit over een groot stuk van het meer. Om echter ondanks de camouflage van deze uitkijkpost niet gezien te worden, gingen wij zitten. Hoe gemakkelijk zou een Kiowa of Comanche in de buurt kunnen zijn, die ons direct moest zien als wij rechtop stonden en ons bewogen. En ja! Er was niet slechts een roodhuid daar; wij zagen er velen. Tweehonderd pas van ons verwijderd, reden zij langs de oever van het meer, langzaam, moe en stil, in ganzenmars, allemaal achter elkaar.

‘Dat zijn de Sioux van de oude Kiktahan Shonka,’ zei ik. ‘De Utes zijn al voorbij of zij komen achteraan. Zij hebben dus werkelijk, zoals zij van plan waren, onderweg hele rustdagen ingelast. Anders zouden ze hier al lang geweest zijn. En zij hebben ook versterking gekregen. Dat daar beneden is een hele legerschare.’

‘Dan zijn we juist op het goede ogenblik gekomen,’ meende Klara.

‘Ik hoop het,’ antwoordde ik.

De Jonge Adelaar was stil; Kakho-Oto verklaarde echter: ‘Nu moet ik u verlaten. Zult u van mij aannemen dat ik daar beneden niets zal doen wat u zou kunnen schaden?’

‘Wij vertrouwen u,’ antwoordde ik in haar moedertaal. ‘Wanneer mogen wij u weer verwachten?’

‘Dat weet ik niet. Ik ga zien wat er gebeurt en kom het u dan vertellen. Als ik u niets te berichten heb, kom ik niet. Als ik iets belangrijks hoor, keer ik snel terug. Waar kan ik u vinden?’

‘Waar u wilt.’

‘Dan verzoek ik u zo mogelijk daar te blijven waar de paarden nu staan. Begeef u niet onnodig in gevaar! Probeer ons vooral niet te besluipen! Ik waak voor u. Mijn ogen zijn uw ogen. U zult alles vernemen wat ik te weten kan komen.’

Ik beloofde wat zij vroeg; toen verwijderde zij zich. Wij bleven echter nog daarboven om de roodhuiden voorbij te zien trekken.

Het duurde een hele tijd voordat de Sioux gepasseerd waren.

Toen kwamen de Utes. Het deed ons pijn deze verblinde, van haat vervulde mensen daar te zien voortsluipen.

‘Wie zal er winnen?’ vroeg mijn vrouw, ‘zij of wij?’

Dat was de vraag van iemand die de omvang van het gevaar niet kon overzien, die niet vermoedde wat oude vrienden eens met mij in deze landstreken hadden uitgevochten en doorstaan.

‘Ik hoop: wij,’ antwoordde ik kort.

Maar de Jonge Adelaar, die blijkbaar iets vriendelijks tegen mijn vrouw wilde zeggen, voegde eraan toe: ‘Zij hebben geen voorraden, noch voor zichzelf, noch voor hun paarden. Dat is onze overwinning.’

Toen keek mijn vrouw mij vragend aan en dus gaf ik haar de nodige uitleg. ‘Deze Indianen handelen zoals zij vijftig, ja zelfs dertig jaar geleden niet gehandeld zouden hebben. Zij hebben de krijgsdeugden van hun ras verloren, omdat zij met deze talenten niet meer gewoekerd hebben. Dat is de vloek van een niet heldhaftige tijd; daaraan gaat het geslacht ten onder. Als men vroeger ten strijde trok, geschiedde dat in kleine, afzonderlijke troepen, niet direct duizend man sterk. Deze kleine troepen waren gemakkelijk te voeden. Er waren buffels waarop gejaagd kon worden, en de weg werd zo mogelijk door de grasrijkste prairien gekozen, zodat de paarden het nodige voer hadden.

De Indiaan maakte in het voorjaar vlees voor zes maanden en in de herfst weer voor zes maanden. Er waren dus zulke grote voorraden gemalen en gedroogd vlees, dat het op elk gewenst ogenblik gemakkelijk genoeg was een lange krijgstocht te ondernemen. Waar zijn de buffels nu? Waar zijn de andere dieren waarop gejaagd kon worden? Waar vind je nu nog een Indiaan die in zijn tent vleesvoorraden voor maanden heeft?

Vroeger was er dat wel; maar nu is alles anders geworden. Wie nu denkt op de oude manier door te kunnen gaan, is verloren.

Wij leven in een andere tijd. Mijn beredoder hangt thuis. Mijn Henrybuks heeft de waarde niet meer die hij vroeger had. Wat doen echter Kiktahan Shonka en Tusahga Saritsh? Ze zijn met duizend Sioux en duizend Utes op het oorlogspad gegaan. Met mensen en paarden die absoluut geen oorlogservaring hebben. En voor alles zonder de nodige levensmiddelen! Nu zijn ze gedwongen bij de Kiowa’s en Comanches te bedelen. Maar waar hebben die hun vlees- en broodvoorraden? Ze hebben zelf niets!

Ook zij zullen met tweeduizend man op pad gaan; samen dus waarschijnlijk vierduizend man en vierduizend paarden zonder de onontbeerlijke tros. Waar vandaan moet het dagelijks voedsel, het voer en water voor zo’n onverstandig groot aantal komen? Niet een behoeft er te vallen door toedoen van de vijand. Honger en dorst zal hen allemaal klein krijgen! Terwijl ik hen hier langs zie rijden, heb ik het gevoel of het geen lichamen zijn, maar versmachte zielen die naar het hiernamaals trekken om daar in hun lege eeuwige jachtvelden volkomen uit te hongeren.’

‘Oef, oef!’ riep de Jonge Adelaar, die mijn voorstelling van zaken begreep. Mijn vrouw zweeg echter. Ook zij zag in dat ik gelijk had, maar dat besef drukte haar. In gedachten zag ze direct vierduizend ten ondergang gedoemden voor zich, en dat het onze taak was aan deze ondergang mee te werken, dat speet haar.

Toen de laatste Ute voorbij was, daalden wij weer af, verstopten de ladder zorgvuldig in het struikgewas, opdat die door geen onbevoegden ontdekt kon worden, en keerden toen naar Holbers en onze paarden terug.

‘Kakho-Oto was hier,’ meldde hij. ‘Zij zadelde haastig haar paard en reed weg. Ze zei dat u wist waarheen.’

We sloegen nu de tent op en maakten het ons gemakkelijk. Ik had besloten de wens van onze vriendin te eerbiedigen en ons niet aan gevaar bloot te stellen. In elk geval leek het het beste dat wij hier rustig verborgen bleven. Zo hadden we dus tijd en gelegenheid de nalatenschap van Winnetou onder handen te nemen en door te zien. Ik opende de pakken en toen waren wij beiden, mijn vrouw en ik, de hele verdere ochtend en middag verdiept in de inhoud der geschriften. De schat die hier te voorschijn kwam, was groter dan een stapel goud, die de erfgenamen slechts vergankelijke rijkdom verschaft zou hebben.

Tegen de avond verscheen Kakho-Oto weer. Ze meldde ons dat de Kiowa’s, Comanches, Utes en Sioux nu allemaal verzameld waren en tezamen meer dan vierduizend man telden, van iedere stam ruim duizend krijgers. Het was dus zoals ik vermoed had.

’s Morgens had men een kamp opgeslagen en gegeten, ’s Middags waren de verschillende beraadslagingen gehouden. Na lang heen en weer gepraat was men het ten slotte eens geworden en er zou een hoofdberaadslaging volgen als een soort plechtige afsluiting van het voorgaande.

‘Deze hoofdberaadslaging vindt dus plaats?’ vroeg ik.

‘Ja,’ antwoordde Kakho-Oto.

‘Wanneer?’

‘Precies om middernacht.’

‘Kon ik daar maar bij zijn zonder gezien te worden!’

Toen viel mijn steeds bezorgde vrouw snel in: ‘Nee! Daar komt niets van in! Dat is te gevaarlijk!’

‘Waarom gevaarlijk?’

‘Als ze je ontdekken, is het met je gedaan! Ik heb een goed idee, dat deze hachelijke afluisterij geheel overbodig maakt!’

‘Ik ben benieuwd!’

‘Kakho-Oto neemt aan deze hoofdberaadslaging deel en zegt ons daarna wat er besproken werd.’

Toen lachte ik hardop. ‘En dat vind jij een goed idee? Nooit zal een vrouw aan een dergelijke opperhoofdenvergadering deel mogen nemen.’

‘Niet?’ zei ze teleurgesteld en verbaasd. ‘Dat is erg. Maar we moeten in elk geval weten wat er besproken is! Hoe doen we dat?’

Toen glimlachte de Indiaanse. ‘U zult bij deze vergadering aanwezig zijn.’

Wij keken haar allemaal vragend aan.

‘En niemand zal u zien,’ ging zij voort. ‘De opperhoofden komen naar het Huis des Doods. De medicijnman van de Comanches wil dat zo en de medicijnman van de Kiowa’s is het met hem eens. Zij zijn van mening dat het Huis des Doods al duizenden jaren geleden een vergaderplaats van leiders geweest is en dat het na zijn ontdekking nu weer daartoe moet dienen. Tevens moet het de begraafplaats van de opperhoofden zijn. Aan vrouwen en krijgers zonder rang is het betreden van deze plek op straffe des doods verboden, tenzij zij voor de bediening van de opperhoofden aanwezig zijn.’

‘U zegt dat zij te middernacht komen?’ vroeg mijn vrouw opgewonden.

‘Ja, kort daarvoor, want de plechtigheid moet precies te middernacht beginnen.’

‘Dan zorgen wij dat we er vroeg genoeg zijn, misschien al wel een uur eerder.’

‘Maar jij toch niet!’ zei ik.

‘Waarom niet?’ vroeg ze verbaasd.

‘Omdat dat geen onderneming is voor vrouwen,’ verklaarde ik kortweg.

‘Dus een gevaarlijke onderneming?’ vroeg Klara toen.

‘Misschien.’

Maar daarmee had ik het spel verloren. ‘Zo,’ zei ze, ‘dan raak je me niet meer kwijt. Als jij in gevaar verkeert, wil ik aan je zijde zijn. Huwelijk is kameraadschap. Alsjeblieft, neem me mee!’

Een dergelijk protest kon ik onmogelijk met een bars nee beantwoorden.

‘We moeten ons verstoppen,’ verklaarde ik. ‘Dat betekent dat we van te voren de juiste plek moeten vinden. We moeten ook de tijd goed berekenen en niet te laat komen. Wij weten immers nog niet hoeveel personen . . .’

‘Ik weet het,’ viel Kakho-Oto in de rede. ‘Er komen Kiktahan Shonka, Tusahga Saritsh, To-kei-chun en Tangua, de vier grote opperhoofden, dan de beide medicijnmannen van de Kiowa’s en de Comanches en bovendien vijf plaatsvervangende opperhoofden van elk der vier stammen. Er zijn ook een paar eenvoudige krijgers bij om het benodigde brandhout aan te slepen en Tangua, die niet lopen kan, te dragen. Elke stam stookt zijn eigen vuur. Bovendien wordt er nog een vuur aangelegd op het altaar, waarin de medicijnen van de grote opperhoofden bewaard worden tot de besluiten van deze vergadering zijn uitgevoerd.’

‘Dan mogen wij dus aannemen,’ ging ik voort, ‘dat er ongeveer dertig personen zullen komen. Waar en hoe zij komen, dat weten wij niet. We moeten dus voorzichtig zijn. Daar waar de beraadslagingen plaatsvinden, is geen plek die een echt veilige schuilplaats voor ons biedt. Er is daar niets waarachter wij ons kunnen verbergen. Daar staat slechts het altaar, waaromheen zij zich zullen verzamelen.’

‘Dan verstoppen we ons boven!’ riep mijn vrouw. ‘Met behulp van de ladder! In de luchtschachten, in de vensteropeningen!’

‘Precies!’ knikte ik. ‘Maar heb je daarbij ook aan de vuren gedacht?

Er zullen dikke rookwolken opstijgen. En als wij in onze schuilplaats niet direct stikken, dan zal de rook ons toch wel tot kuchen en hoesten prikkelen. En daardoor zouden wij onze aanwezigheid verraden. Er zullen vijf vuren branden, vier stamvuren en een altaarvuur. Die vuren worden met hout en rijshout gevoed. Dat geeft, vooral als het niet helemaal droog is, een enorme walm en het zal daarboven, waar jij naar toe wilt klimmen, niet uit te houden zijn, tenzij wij een plek vinden waar deze walm ons niet bereikt.’

‘Hm! Zou er zo’n plek zijn?’

‘Ik hoop het. Beneden kunnen we ons, zoals ik al zei, niet verstoppen; wij moeten naar boven. Maar ook niet te hoog, omdat we anders niets kunnen horen. We moeten de windrichting kennen en de trek berekenen. De poort en alle vensterschachten staan open. Er zal dus meer dan genoeg tocht zijn. Maar welke richting gaat die? Ik stel voor dat we het gaan proberen! We hebben nog bijna een kwartier voordat het avond wordt. Laten we snel naar het Huis gaan om een vuur aan te leggen en te zien in welke richting de rook verdwijnt.’

‘Om daarbij gesnapt te worden,’ waarschuwde Hammerdull.

‘Er komt niemand,’ verzekerde Kakho-Oto. ‘We kunnen het rustig doen.’

Mijn voorstel werd dus uitgevoerd. Wij - uitgezonderd Pitt Holbers, die bij de dieren moest blijven - begaven ons weer naar het oude bouwwerk en verzamelden onderweg zo veel dor hout als nodig was voor ons plan. De ladder werd weer te voorschijn gehaald. Dick Hammerdull stak op mijn verzoek het vuur aan en hield het brandende. De Jonge Adelaar klom naar boven en bekeek de door trek en warmte veroorzaakte beweging van de ontwijkende rook. Hierdoor vond hij de voor ons meest geschiktste plek. Toen kwam hij weer naar beneden.

Wij doofden het vuur en verwijderden zorgvuldig elk spoor ervan. Ten slotte keerden wij naar ons kamp terug. Kakho-Oto nam afscheid van ons om zich naar haar Kiowa’s te begeven en de volgende morgen vroeg terug te keren. Terwijl mijn vrouw aan het kampvuur het avondeten voor ons gereed maakte, goten wij met behulp van het aanwezige berevet en een getwijnde, ongeverfde wollen draad een paar kaarsen, die wij nodig hadden om onze niet ongevaarlijke klimpartij in het Huis niet helemaal in het duister te ondernemen. Gevaarlijk was deze klimpartij wel; daarom wilde ik het met de Jonge Adelaar alleen doen. Ik had Dick Hammerdull en Pitt Holbers gevraagd mijn vrouw in het kamp gezelschap te houden en de paarden en bagage te bewaken. Klara hield echter vol dat zij met ons mee wilde. Zij verklaarde dat het haar goed recht was alle gevaar met mij te delen.

Toen het elfde uur naderde, braken wij op en gaven de beide jagers de instructie dat zij, als wij tegen de ochtend nog niet teruggekeerd waren, voorzichtig moesten nagaan wat ons in het Huis des Doods had opgehouden. De weg was gemakkelijk te vinden. In het Huis staken wij de drie kaarsen aan. De klim was moeilijker dan ik voorzien had en wel door de ladder. Wij hadden die nodig om de onderste trede te bereiken, en daar wij haar onmogelijk konden laten staan, moesten we haar meenemen naar boven. De Jonge Adelaar klom voorop; dan volgde mijn vrouw en ik kwam achter haar aan. Wij mannen droegen samen de ladder, hij voor- en ik achteraan, zodat mijn vrouw steeds een leuning bij de hand had waaraan zij zich als het nodig was kon vast houden. Langzaam kwamen wij naar boven.

Wij schoven de ladder in een diepe vensteropening waarin ze volkomen verdween, doofden onze kaarsen en stapten door de opening die wij hadden uitgezocht, naar buiten. Boven ons straalde een heldere sterrenhemel. Er was genoeg licht om ons het meer te tonen als een matzilveren vlakte, in een lijst van donker struikgewas. Wij behoefden niet lang te wachten of er ontstond enige beweging. Langzaam, een voor een, kwamen er gestalten nader. Wij zagen ook de draagbaar waarop het opperhoofd van de Kiowa’s gedragen werd. Die baar bestond uit een deken die tussen twee sterke stangen bevestigd was.

Sommigen sleepten grote hout- en rijshoutbundels mee. Wij telden vierendertig personen, wachtten tot de laatsten in het inwendige van het Huis waren verdwenen en glipten toen ook naar binnen. Daar konden wij geen hand voor ogen zien. Wij gingen zitten. In de diepte onder ons hoorden wij slechts een geheimzinnig geruis. Niemand sprak; geen kreet, geen bevel was te horen. Alles scheen van te voren precies besproken te zijn. Daar sprong ergens een vonk op, nog een en nog een.

Deze vonken werden kleine vlammetjes. De vlammetjes werden vlammen, de vlammen brandende vuren. Er waren vier vuren, die een vierhoek vormden met het altaar in het midden.

Om deze vuren heen zaten schilderachtige Indianengroepen; de opperhoofden van elke stam om hun eigen vuur. De rook steeg omhoog, maar veroorzaakte ons geen last; hij verdween door de tegenover ons liggende openingen in het ronde bouwwerk.

Het schijnsel van het vuur steeg mat naar boven en gaf de ruimte een geheimzinnige sfeer. Bij het flakkeren van de vlammen scheen niet alleen beneden, maar ook hier boven zich alles te bewegen, de nissen, de mummies, de skeletten, de vergane beenderen. Mijn vrouw greep mijn hand, drukte die krampachtig en fluisterde mij toe: ‘Hoe spookachtig!’

‘Zou je weg willen?’ vroeg ik.

‘Nee, nee! Zoiets zie je immers nooit weer! Het lijkt wel of we in de Inferno zijn!’

De vergelijking die zij trok, was goed gekozen, maar ik had liever gezegd: het vagevuur. Wat daar beneden besloten zou worden, was zonde, inderdaad, maar die behoefde nog niet absoluut tot verdoemenis te leiden: wij waren er immers zelf om een betere afloop te bewerkstelligen. Voor mij leken de gestalten daar beneden niet late nakomelingen van vervlogen eeuwen, maar dolende zielen uit die oeroude tijd die hier vergaderd geweest waren voor hun laatste boze daad, waarin echter reeds de bevrijding uit de duisternis te zoeken en te vinden was. Terwijl ik dat bedacht, klonk beneden het eerste woord.

‘Ik ben Avat tovavh (Grote Slang), de medicijnman van de Comanches. Ik zeg: het is middernacht!’

En een tweede stem viel in: ‘Ik ben Onto tapa (Vijf Bergen), de medicijnman der Kiowa’s. Ik roep u op de onderhandeling te beginnen!’

‘Dat zij beginne!’ riep Tangua.

‘Ik ben bereid,’ verklaarde To-kei-chun.

Op dezelfde manier meldden zich ook Tusahga Saritsh en Kiktahan Shonka.

Wij konden de gelaatstrekken van de genoemden niet herkennen.

Wij zagen slechts hun gestalten en hoorden hun stemmen alsof die uit een onderwereld kwamen. Toen trad de medicijnman van de Comanches op het altaar toe. ‘Ik sta voor de heilige bewaarplaats van de medicijnen. In de tempel van onze oude, beroemde broeder Tatellah-Satah hangt de reuzehuid van de reeds lang uitgestorven grote zilverleeuw waarop het volgende geschreven staat: “Bewaart uw medicijnen! Het bleekgezicht komt over het grote water en over de wijde prairie om u uw medicijnen te ontroven. Is het een goed mens, dan zal hij u zegen brengen. Is het een slecht mens, dan zal er geweeklaag zijn in al uw kampen en in al uw tenten” .’

Hierop trad ook de medicijnman van de Kiowa’s naar het altaar en sprak: ‘Maar naast deze huid van de zilverleeuw hangt de huid van de grote koningsadelaar; daarop staat geschreven:

“Dan zal een held verschijnen die men de Wekker des Volks noemt. Hij zal drie maal om de Berg der Medicijnen vliegen en zich dan neerlaten om u alles terug te brengen wat het bleekgezicht u ontroofde. Dan zal de ziel van het rode ras uit haar duizendjarige slaap ontwaken en wat gescheiden was, zal tot een groot verenigd volk worden.” Ik vraag u, grote opperhoofden van vier reeds verbonden stammen: wilt u trouw zijn aan de besluiten die heden door u genomen worden? En bent u bereid uw medicijn hier neer te leggen als onderpand daarvoor?’

Er klonk een luid, viervoudig ja.

‘Brengt ze dan hier en geeft ze af!’

Zij deden het. Zelfs Tangua liet zich naar het altaar dragen om zijn medicijn zelf te overhandigen. Kiktahan Shonka klaagde echter, terwijl hij de medicijnman de zijne reikte: ‘Het is slechts de helft. De andere helft is onderweg verloren gegaan toen Manitou zijn ogen van mij afwendde. Dat hij mij zijn aangezicht weer tone, opdat ook niet dit laatste stuk voor mij verloren ga! De last van velewinters drukt mij in de richting van het graf. Moet ik zonder medicijn aan de overkant verschijnen en voor eeuwig verloren zijn? Alleen al om mezelf voor deze ondergang te redden, ben ik gedwongen alles te doen wat ik heden beloofde, en mijn woord te houden!’

De plaat werd van het altaar genomen en toen de medicijnen in de holte verdwenen waren, er weer op gelegd. Toen stapelde men er hout en rijshout op en stak dit in brand, doch niet op onze manier, doch op Indiaanse wijze, zodat er slechts een klein vuurtje ontstond waar slechts de toppen van het hout in staken. Zodra deze verteerd waren, schoof men de takken steeds verder in het vuur. Dat was het vuur van de beraadslaging, die nu begon. Deze was zeer plechtig en werd door het omslachtige roken van de beraadslagingspijp ingeleid. Ondanks de voorafgegane besprekingen hield men nog uitvoerige redevoeringen. Het zou wel boeiend zijn deze redevoeringen hier woordelijk te herhalen. Enkele waren echte meesterwerken van Indiaanse redenaarskunst. Maar het zou het verhaal te veel ophouden wanneer ik deze redevoeringen hier zou weergeven.

Het is genoeg te vermelden dat wij op onze plaats alles wat besproken werd, zeer duidelijk verstonden. Bijna geen woord ging voor ons verloren. Het resultaat van de besprekingen was:

De vier stammen waren een overval van plan op het kamp van de Apaches en hun vrienden aan de Mount Winnetou. Door deze overval moest de beoogde Winnetou-verheerlijking worden verijdeld. Tegelijkertijd hoopte men daardoor in het bezit te komen van grote buit en van alle schatten die nu in het kamp samenstroomden. Dat waren in het bijzonder de vrijwillige gaven aan nuggets en andere edele metalen die, het zij door hele stammen, clans en verenigingen, het zij door particulieren, beschikbaar werden gesteld. Men wilde nog enkele dagen hier aan het Donkere Water blijven om van de lange rit uit te rusten en dan naar een plaats trekken die zij het Dal van de Grot noemden. Dit dal lag in de buurt van de Mount Winnetou en bood, naar men zei, zelfs voor een zo groot aantal krijgers een veilige schuilplaats. Van daar uit moesten de Apaches en hun bondgenoten worden overvallen. Een feit dat wij vernamen, was voor ons van het allergrootste belang. De hier vergaderende stammen hadden bij de Apaches een bondgenoot die het op zich genomen had hen over alles wat daar gebeurde, in te lichten.

Deze spion en verrader was des te gevaar lijker daar hij tot de toonaangevende personen behoorde; hij had namelijk zitting in het monumentencomite. Dat was mr. Antonius Paper, met de Indiaanse naam Okih-chin-cha en de slingerende gang.

Voor zijn medewerking was hem een belangrijk aandeel in de buit beloofd; men sprak echter niet over de grootte daarvan. De grote opperhoofden schenen ervoor terug te schrikken zich hierover in aanwezigheid van hun plaatsvervangers duidelijk uit te spreken. Ook de gebroeders Enters werden genoemd, die niet zouden ontvangen hetgeen men hun beloofd had, omdat men dat eigenlijk aan deze Antonius Paper moest uitbetalen; maar ook hem wilde men zijn loon onthouden, omdat het weer aan de beide Enters betaald moest worden. In ieder geval was het een hele schurkenaffaire, waarover men niet graag sprak.

Ik merkte dat men alle drie, zowel Paper als de beide Enters, met hun loon wilde bedriegen en hen dan voorgoed wilde laten verdwijnen.

Toen de samenkomst beeindigd was, werd het beraadslagingsvuur op het altaar door de beide medicijnmannen gedoofd. Zij veegden de as van de plaat en traden toen een paar schreden van het altaar terug. Toen zei de medicijnman van de Comanches plechtig: ‘Zo vaak als het heilige vuur boven de medicijnen gedoofd wordt, moet het woord van de grote zilverleeuw herhaald worden: Bewaart uw medicijnen! Het bleekgezicht komt over het grote water en over de wijde prairie om u uw medicijnen te ontroven!’ En de medicijnman van de Kiowa’s voegde eraan toe: ‘Zo vaak als het heilige vuur boven de medicijnen gedoofd wordt, moet ook het woord van de grote koningsadelaar worden herhaald:

Er zal een held verschijnen die men de Wekker des Volks noemt. Hij zal drie maal om de Berg der Medicijnen vliegen en zich dan neerlaten om u alles terug te brengen wat het bleekgezicht u ontroofde. Dan zal de ziel van het rode ras uit haar duizendjarige slaap ontwaken en wat gescheiden was, zal tot een groot verenigd volk worden!’

Van nu af aan sprak niemand meer, maar iedereen bleef nog zitten tot ook de vier andere vuren langzaam doofden en ten slotte zelfs de laatste gloeiende vonk verdwenen was. Toen brak men op. De Indianen verlieten het Huis zoals ze gekomen waren; langzaam en stil, een voor een. Vanuit onze uitkijkpost volgden onze ogen hen tot zij het water van het meer bereikt hadden en toen naar twee kanten afbogen.

Mijn vrouw haalde diep adem. ‘Wat een nacht!’ zei ze. ‘Dat zal ik nooit vergeten! Wat doen we nu?’

‘Wij klimmen naar beneden en halen de medicijnen weg,’ antwoordde ik.

‘Hm, een gevaarlijke onderneming.’

‘Alleen gevaarlijk als we daarbij gesnapt worden. Daar staat de dood op. Geen Indiaan zou het wagen zich daaraan te vergrijpen. Voor ons is het alleen maar een voorzorgsmaatregel.’

Dat hoorde de Jonge Adelaar. Hij zei niets. Wij staken onze drie kaarsen weer aan, grepen de ladder en daalden langzaam en voorzichtig naar beneden. Toen wij bij het altaar stonden, vroeg de jonge Apache in zijn moedertaal:

‘Wilt u ze werkelijk wegnemen?’

‘Ja, in ieder geval,’ antwoordde ik. ‘In onze handen zijn ze een macht ten bate van het rode ras.’

‘Dat weet ik. Maar ik ben Indiaan en ik ken de betekenis en de onschendbaarheid van de medicijnen die op een dergelijke plaats zijn gedeponeerd. Weet u wat mijn plicht mij hier gebiedt?’

‘Ja, je moet verhinderen dat ik ze aanraak. Zelfs geweld moet daarbij worden gebruikt. Maar heb ik soms het plan ze niet als heilig te beschouwen of ze te schenden?’

‘Nee. Dat hebt u niet. En u bent Old Shatterhand, en wie ben ik? Ik kan het niet op een strijd laten aankomen. Toch verzoek ik u om toestemming een voorwaarde te mogen stellen!’

‘Dat is je toegestaan.’

‘Wanneer u het bleekgezicht van de grote zilverleeuw wilt zijn dat bij ons verschijnt om onze medicijnen weg te nemen, laat mij dan het zinnebeeld van de koningsadelaar zijn die van de Mount Winnetou naar beneden komt om zijn broeders hun medicijnen terug te geven!’

‘Kun je dat?’

‘Als u het wilt, ja!’

‘Vliegen? Drie maal om de berg?’

‘Ja.’

Dat was een heel vreemd, misschien zelfs een zeer bijzonder ogenblik. Deze donkere, griezelige plek! Een bleekgezicht in de leeftijd der grijsaards en een hoogbegaafde, dappere Indiaan in de hoopvolle leeftijd der jeugd tegenover elkaar bij het altaar, met kleine kaarslichtjes in de hand waarvan de spaarzame schijn door de duisternis al twee, drie passen verder opgeslokt werd. Hij sprak over vliegen. Hij verzekerde het te kunnen en wel op een toon die iedere twijfel uitsloot! Hij bedoelde lichamelijk vliegen. Ik dacht echter evenzeer aan de geestelijke vlucht die hij, de vertegenwoordiger van zijn verjongd ras, moest nemen als hij het in de loop van duizenden jaren verloren gegane ‘medicijn’ terug wilde brengen. Maar ik had een groot, ja ik mag wel zeggen een heilig vertrouwen in hem.

‘Ik geloof u!’ antwoordde ik. ‘Ik neem ze nu weg. Maar ik geef ze u zodra u ze van mij verlangt.’

‘Uw hand daarop!’

‘Hier!’

Wij reikten elkaar de hand.

‘Neem ze dan weg!’ zei hij en greep naar de plaat om mij te helpen deze opzij te schuiven. De plaat was nog heet. Ik nam de medicijnen uit het geopende altaar. Wij schoven de plaat weer terug in de vroegere stand, doofden de kaarsen en verlieten toen het Huis om naar ons kamp terug te keren. De ladder namen wij mee, opdat die ons niet achteraf nog zou verraden.

Op de terugweg blonk de spiegel van het meer ons tegen. Aan de overkant van het water verhief zich een afgebroken rotspunt.

Ik wees ernaar. ‘Daarboven was het! Van daar uit sprong Santer in de dood!’

Verloren in oude herinneringen, keken wij naar de rots. Toen begon mijn vrouw: ‘Zullen zijn zonen zonder jouw hulp, die je hun toch hebt toegezegd, de plaats vinden waar hun vader omkwam?’

Mijn antwoord was koud en kort. ‘Laten zij zich daar maar om bekommeren! Zij zijn nu eenmaal verraders van ons en onze zaak geworden. Ik behoef er geen gewetenszaak van te maken als ik hen laat zitten.’

De Jonge Adelaar, die bij ons stond, zei geen woord. Zwijgend liepen wij nu naar het kamp terug.

De volgende ochtend kwam Kakho-Oto naar ons toe en deelde ons mede dat in het kamp van de roodhuiden niets bijzonders was gebeurd. Zij vroeg ons niet wat wij afgeluisterd hadden; daarom zwegen ook wij hier over, om haar niet in tweestrijd te brengen wat haar stamplichten betrof. Zij mocht in geen geval weten dat wij ons in het bezit van de medicijnen gesteld hadden. Toen wij ons besluit direct verder te rijden, bekend maakten, was zij zeer teleurgesteld. Zij was gaarne met ons meegegaan, maar zag wel in dat zij beter werk voor ons kon verrichten als zij bij de Kiowa’s bleef. Er werd echter afgesproken dat wij elkaar in elk geval bij de Mount Winnetou zouden terugzien.

De boodschap van Winnetou
boekomslag.xhtml
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_000.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_001.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_002.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_003.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_004.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_005.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_006.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_007.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_008.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_009.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_010.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_011.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_012.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_013.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_014.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_015.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_016.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_017.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_018.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_019.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_020.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_021.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_022.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_023.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_024.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_025.htm
May, Karl - 13 De boodschap van Winnetou_split_026.htm